Paul Tillich beschrijft in De moed om te zijn (1955) een ‘God boven God’. Een instantie die verschijnt wanneer de mens niet meer bang is om te twijfelen aan, wat hij noemt, ‘de God van het theïsme’ – zeg maar een persoonlijke god. Existentiële angsten kun je leren weerstaan door ‘eenvoudigweg geloof – ongericht en absoluut’. Dit absoluut geloof, een vorm van volledige overgave, neemt de heftigste twijfel, met name aan God zelf (!), in zich op. Het zijn-zelf schenkt daartoe de moed. Dit is tot waar een mens kan gaan, daarachter ligt ‘louter niet-zijn’.
Die ‘God van het theïsme’ is de god waarmee velen zijn grootgebracht. De oudtestamentische god: ‘Want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. (Exodus 20:3-5) Een al te menselijke god, die net zulke stemmingswisselingen kent als zijn menselijke schepsels. Jaloers is, chagrijnig en ook woedend, verdelgend en dan weer barmhartig. Net een mens. Kortom, een god die door ons geschapen is. Waarop Harry Kuitert zijn uitspraak van toepassing is: ‘Alle spreken over Boven komt van beneden, ook de uitspraak dat iets van Boven komt.’
Een al te menselijke god. Die jaloers is, chagrijnig en ook woedend, verdelgend en dan weer barmhartig. Net een mens. Een god die we zelf geschapen hebben.
In een eerdere Exodus-tekst, van een geheel andere toon, God onthult zijn naam: ‘IK ZAL ER ZIJN’. (Exodus 3:14) In de oorspronkelijke Joodse tekst staat: JHWH, wat teruggaat op het werkwoord haja, ‘zijn’ (Hij zal er zijn’). Daar hebben we Paul Tillichs ‘zijn’. Het ‘zijn-zelf’, dat ons de moed kan geven om te geloven – op te gaan in dat ‘zijn’. Zijn, misschien wel het meest wezenlijk woord wat we kennen. ‘IK ZAL ER ZIJN’ geeft ons de kans om voorbij de strenge vader of de zorgzame moeder te kijken. Voorbij onze menselijke projecties. Voorbij onze begrijpelijke (biologische) behoeften en kinderlijke (psychologische) beelden. Ook voorbij die zowel almachtige als liefhebbende vader – waardoor we in de war raken wanneer er iets naars gebeurt in ons leven, of in de wereld.
Een goede en almachtige god is een foute aanname. Die god bestaat helemaal niet. Dat is een god waarvan we zouden willen dat ie bestaat.
Want hoe kan God, die zowel goed als almachtig is, toestaan dat ouders hun kind verliezen; dat baby’s door wanhopige ouders worden mishandeld; dat mensen die het beter willen krijgen omkomen in een koelwagen; dat mensensmokkelaars daar geld aan verdienen; dat… vul zelf maar in. Waarom ‘het kwaad goede mensen treft’, de vraag van Rabbi Kushner. We krijgen het in ons hoofd niet bij elkaar. We krijgen last van cognitieve dissonantie. Het is ook niet bij elkaar te krijgen – en dat hoeft ook niet. Een goede en almachtige god is namelijk een foute aanname. Die god bestaat helemaal niet. Dat is een god waarvan we zouden willen dat ie bestaat. Maar ‘Helaas pindakaas!’. God is niet wie of wat wij van Hem maken. God onttrekt zich aan alle categorieën. God is hors concours. God is een god die wij juist niet kennen – wel vermoeden en zoeken. Af en toe een glimp van denken op te vangen. Maar die ons weer ontsnapt op het moment dat we ‘m denken te hebben. ‘Grijpen in slierten rook’, zoals boeddhist en filosoof Alan Watts het ooit zo mooi noemde.
Je kunt met veel zelfbewustzijn nederig zijn. Jezelf kennen en je plaats kennen. Niet bang om af te gaan. Bewust van je eigen beperkingen.
Misschien is het wel ronduit godslasterlijk om al te menselijk over God te denken en te praten. Om te durven zeggen dat wij ook maar bij benadering weten wat God gezegd of bedoeld zou hebben. Want dat is allemaal gedacht en beleefd vanuit ons kleine, beperkte, aardse perspectief. Het is zoeken naar houvast. Begrijpelijk, maar uiteindelijk grijp je mis. Want God laat zich niet grijpen, en ook niet be-grijpen. Wat ons rest is overgave en ontzag. Daar kom je door, om te beginnen, je eigen betrekkelijkheid onder ogen te zien. Deemoed te tonen. Je kunt met veel zelfbewustzijn nederig zijn. Nederigheid, 'de moeder van alle deugden'. Op een zelfbewuste manier je plaats kennen. Jezelf kennen en open staan voor nieuwe inzichten. Niet bang om af te gaan. Bewust van je eigen beperkingen besluiten om te doen wat binnen de jou gegeven mogelijkheden ligt – zeker niet meer, maar vooral ook niet minder. Daar kun je het druk genoeg mee hebben. Niet minder van jezelf denken, maar minder aan jezelf denken.
In die stilte kun je rechtstreeks contact hebben met het wonder van het leven zelf.
En dan, vanuit een houding vol deemoed en dankbaarheid, kunnen we leven in zowel verwondering als bewondering. Verwondering over de schepping waarin we leven, uit voortgekomen zijn, deel van mogen uitmaken. Bewondering voor het Onnoembare dat zich in en door onze schepping uitdrukt. Beter word je daar heel stil van. En in die stilte kun je de moed vinden om jezelf, zoals Maarten Luther het noemde, persoonlijk tegenover God te stellen. Zonder tussenkomst van wie of wat dan ook, als Mozes op de berg, rechtstreeks contact te hebben met het wonder van het leven zelf. 'Het Koninkrijk Gods is binnen in u’ (Lucas17:21).