Een bijzonder kind
Kun je tegen een ander zeggen wat je zelf zo graag wilt horen?
Andre Meiresonne
10-01-2019

In het kerstverhaal worden zaken tot hun essentie teruggebracht. De wereld van Jozef en Maria, de aanstaande vader en de moeder, wordt heel klein. Uiterlijk vertoon is verdwenen, het gaat nu om hun tweeën en het kind dat komen gaat. Ze zijn samen, en ze maken er wat van. Wat is er nodig om het goed te hebben? Dat ze het samen redden, door samen te improviseren: een stal, met de warmte van de dieren; doeken, om het kind in te wikkelen; en een voederbak, die kan dienen als wieg. ‘Eenvoud is kenmerk van het ware.’

Niks smartphone en internet. Geen Uber-taxi, die je in een vreemde stad naar je Airbnb rijdt. ‘Geen bereik,’ geen afleiding, geen drukte. Alles terug gebracht tot waar het werkelijk om gaat: de liefde tussen deze vader en moeder – en hun liefde voor het kind op komst. En wat voor een kind. De engel Gabriël heeft het bij Maria al aangekondigd, Jozef heeft erover gedroomd. Er staat iets bijzonders te gebeuren. Zeker niet het leukste, maar wel een van de meest indringende dingen die je kunt meemaken. De geboorte van nieuw leven. Waardoor het leven voortgaat. Waardoor het misschien ook iets minder erg is dat mensen sterven, want er worden altijd weer kinderen geboren.

Een kind is ons geboren,

een zoon is ons gegeven;

de heerschappij rust op zijn schouders.

Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman,

Goddelijke held, Eeuwige vader, Vredevorst.

– Jesaja 9 vers 5 

Zesentwintig jaar geleden maakte ik het mee – toevallig vlak voor kerst. ‘Midden in de winternacht’ kwam mijn oudste zoon ter wereld. Eenmaal geboren was hij klaarwakker, en ik ook. Hij lag op ooghoogte, vlak naast me, in een bedje op poten. We keken elkaar eindeloos aan, een zo gewenst kind en zijn onervaren vader. Die ogen, die blik, ik ga het niet meer vergeten. Zo kijkt hij, vele jaren later, nog steeds. Wakker, aanwezig, indringend. En ik besefte: dit is een mens. Niet alleen: dit is een baby en deze baby is mijn kind; maar vooral: dit is een mens. Ik keek in de ogen van een mens. Natuurlijk, dit mensje woog pas acht pond en was net een halve meter groot, maar dat deed er niet toe – dit is een mens. (Mede door die ervaring kan ik er ook niet tegen als mensen over kinderen praten als dingen: ‘de kids’; of nog erger: ‘leuk spul’.)

Ik keek in de ogen van een mensenkind – een kind van God, zoals wij allemaal. De vraag is: wie zien we wanneer we een ander zien? Durven we elkaar echt in de ogen kijken en kunnen we elkaar werkelijk zien? De ander zien, zoals we zelf ook zo graag gezien willen worden – zoals we door God gezien willen worden? ‘God ziet je’ is voor velen een troost. ‘Je wordt aanvaard’ zijn hoopvolle, opbeurende woorden, zonder oordeel of verwijt. Kunnen we tegen een ander zeggen, wat we zelf zo graag willen horen: ‘Ik zie je’? En: ‘Het is goed, je mag er zijn, zoals je bent’? Woorden waar dat kind daar in die kribbe uitdrukking aan gaf, de belichaming van vormde, het wandelende voorbeeld van was. Want dwat doet dat kind, de Mensenzoon die in de kerstnacht geboren werd? Ons aanvaarden zoals we zijn – ook al denken we zo vaak, over onszelf en over elkaar, dat we onaanvaardbaar zijn. 

Kunnen we tegen een ander zeggen, wat we zelf zo graag willen horen: ‘Ik zie je’? En: ‘Het is goed, je mag er zijn, zoals je bent’?

Jesaja profeteerde ooit: ’Het volk dat in duisternis ronddoolt ziet een schitterend licht. Zij die in het donker wonen worden door een helder licht beschenen.’ In het donker wonen, in het duister ronddolen: grote woorden. En toch, is dat niet hoe we ons vaak voelen? Houvast zoekend? Mis grijpend? Levend op de tast? En wat is het dan fijn wanneer er in het diepste duister toch weer licht gloort. Dat machtig stralende licht komt gek genoeg als ‘o kindeke klein, o kindeke teer’ op aarde – kwetsbaar en afhankelijk. Lucebert dichtte: Alles van waarde is weerloos. En we kennen het verhaal van dit kind: van kribbe… naar kruis. ‘Daar is het niet goed mee afgelopen,’ hoor je regelmatig zeggen.

Dit kind toont ons het minst tastbare en, tegelijkertijd, meest waardevolle in dit aardse bestaan: leven in liefde.

En toch, het is maar hoe je het bekijkt. Want dit kind heeft toevallig wel het eeuwige leven. Dit kind laat ons zien dat het meest waardevolle niet tastbaar, niet machtig en niet sterk is – in de gebruikelijke, menselijke, aardse zin. Dit kind belichaamt, nog steeds en steeds weer opnieuw, ons grootste en diepste verlangen. Dit kind doorbreekt de materiële schijn en onze wereldse illusies. Dit kind toont ons het minst tastbare en, tegelijkertijd, meest waardevolle in dit aardse bestaan: leven in liefde. Dit kind oogt, als elk kind, kwetsbaar – maar is o zo sterk. Dit kind is het licht van kerst. Licht dat nooit dooft.

Dat licht is overal, en altijd. Die liefde is overal, en is er altijd. God is overal, en is er altijd. Het Kind dat is geboren is overal, en is er altijd. Het Kind biedt ons toegang tot die liefde, tot die eeuwigheid ook – tot de vrede en rust, waar we zo naar verlangen. De vraag aan ons allemaal is: herkennen we die liefde, herkennen we het Kind? Want dat kind is overal, om ons en ook in ons – het is de liefde zelf. Willen we leven in die liefde, de liefde die we in ons meedragen – de liefde waar we over kunnen beschikken, de liefde die ons allemaal is geschonken? Die liefde kunnen we laten stromen – wanneer we dat willen, misschien beter: wanneer we dat durven. Want dat is wat dit kind ons laat zien: je kunt je liefde laten stromen. Dat is wat dit kind aan ons vraagt: durf je de liefde aan? Laat jij je licht ook stralen?